take

US /teɪk/
UK /teɪk/
"take" picture
1.

nemen, pakken

reach for and hold

:
She decided to take a book from the shelf.
Ze besloot een boek van de plank te pakken.
Can you take my hand?
Kun je mijn hand vasthouden?
2.

brengen, meenemen

carry or transport

:
I'll take you to the airport.
Ik breng je naar het vliegveld.
Don't forget to take your umbrella.
Vergeet je paraplu niet mee te nemen.
3.

ontvangen, accepteren, verdragen

receive or accept

:
I'll take that offer.
Ik neem dat aanbod aan.
She couldn't take the pain anymore.
Ze kon de pijn niet meer verdragen.
4.

uitvoeren, doen

perform (an action or role)

:
He will take responsibility for the project.
Hij zal de verantwoordelijkheid voor het project op zich nemen.
Let's take a break.
Laten we een pauze nemen.
1.

opname, shot

a scene or sequence of sound or vision photographed or recorded at one time

:
That was a great take; let's move on.
Dat was een geweldige opname; laten we verdergaan.
We need to do another take of this scene.
We moeten nog een opname van deze scène doen.
2.

greep, vangst

an act of taking something

:
He made a quick take of the money.
Hij deed een snelle greep naar het geld.
The police made a take of the suspect.
De politie deed een arrestatie van de verdachte.