perform
US /pɚˈfɔːrm/
UK /pɚˈfɔːrm/
1.
uitvoeren, verrichten
carry out, accomplish, or fulfill (an action, task, or function)
:
•
The surgeon will perform the operation tomorrow.
De chirurg zal de operatie morgen uitvoeren.
•
The software is designed to perform complex calculations.
De software is ontworpen om complexe berekeningen uit te voeren.
2.
optreden, uitvoeren
present a play, concert, or other entertainment to an audience
:
•
The band will perform live at the festival.
De band zal live optreden op het festival.
•
She loves to perform for her family and friends.
Ze houdt ervan om op te treden voor haar familie en vrienden.
3.
presteren, functioneren
function or operate well or to a specified standard
:
•
The new engine performs much better than the old one.
De nieuwe motor presteert veel beter dan de oude.
•
Students are expected to perform well in their exams.
Van studenten wordt verwacht dat ze goed presteren in hun examens.