run
US /rʌn/
UK /rʌn/

1.
2.
werken, functioneren
operate or function
:
•
The machine doesn't run without power.
De machine werkt niet zonder stroom.
•
How long does the train run?
Hoe lang rijdt de trein?
3.
leiden, besturen
manage or control (a business, organization, or activity)
:
•
She decided to run her own business.
Ze besloot haar eigen bedrijf te runnen.
•
He's been running the department for five years.
Hij leidt de afdeling al vijf jaar.
1.
2.
periode, reeks
a continuous period of something, typically an operation or process
:
•
The play had a successful run on Broadway.
Het toneelstuk had een succesvolle reeks op Broadway.
•
The factory had a long run of production without issues.
De fabriek had een lange productieperiode zonder problemen.