jog

US /dʒɑːɡ/
UK /dʒɑːɡ/
"jog" picture
1.

joggen, hardlopen

run at a steady gentle pace, especially on a regular basis for exercise

:
She likes to jog in the park every morning.
Ze houdt ervan om elke ochtend in het park te joggen.
He decided to jog to work to get some exercise.
Hij besloot naar zijn werk te joggen om wat beweging te krijgen.
2.

duwen, stoten

nudge or push (someone or something) slightly

:
He gave her arm a gentle jog to get her attention.
Hij gaf haar arm een zachte duw om haar aandacht te trekken.
The sudden stop caused the boxes to jog forward.
De plotselinge stop zorgde ervoor dat de dozen naar voren schoven.
3.

geheugen opfrissen, herinneren

stimulate (someone's memory) to remember something

:
Can you jog my memory about where we met?
Kun je mijn geheugen opfrissen over waar we elkaar ontmoet hebben?
The old photograph helped to jog his memory of his childhood.
De oude foto hielp zijn geheugen aan zijn jeugd op te frissen.
1.

jog, hardlooprondje

a spell of jogging

:
I went for a quick jog around the block.
Ik ging een snelle jog doen rond het blok.
She starts her day with a morning jog.
Ze begint haar dag met een ochtendjog.
2.

duw, stoot

a slight push or nudge

:
He gave the table a little jog, and the glass almost fell.
Hij gaf de tafel een kleine duw, en het glas viel bijna.