period

US /ˈpɪr.i.əd/
UK /ˈpɪr.i.əd/
"period" picture
1.

periode, tijdperk

a length or portion of time

:
The Roman Empire lasted for a long period.
Het Romeinse Rijk duurde een lange periode.
She went through a difficult period in her life.
Ze maakte een moeilijke periode in haar leven door.
2.

punt, leesteken

a punctuation mark (.) used at the end of a sentence or abbreviation

:
Remember to put a period at the end of every sentence.
Vergeet niet een punt aan het einde van elke zin te zetten.
The abbreviation for 'doctor' is 'Dr.' with a period.
De afkorting voor 'dokter' is 'Dr.' met een punt.
3.

menstruatie, ongesteldheid

the flow of blood from the uterus that occurs in women and female primates about once a month

:
She's on her period this week.
Ze is deze week ongesteld.
Many women experience cramps during their period.
Veel vrouwen ervaren krampen tijdens hun menstruatie.
1.

punt uit, klaar

used to emphasize that something is final and will not be changed

:
I said no, period.
Ik zei nee, punt uit.
This is how it's going to be, period.
Zo zal het zijn, punt uit.