spell

US /spel/
UK /spel/
"spell" picture
1.

spellen

to write or name the letters that form a word

:
•
Can you spell your name for me?
Kun je je naam voor me spellen?
•
How do you spell 'definitely'?
Hoe spel je 'definitely'?
:
writetranscribe
2.

betekenen, voorspellen

to result in; to lead to

:
•
This decision could spell disaster for the company.
Deze beslissing kan een ramp betekenen voor het bedrijf.
•
His silence spelled trouble.
Zijn stilte voorspelde problemen.
:
meanindicatesignifypresageportend
1.

spreuk, betovering

a form of words used as a magical charm or incantation

:
•
The witch cast a powerful spell on the prince.
De heks sprak een krachtige spreuk uit over de prins.
•
She was under his spell, completely captivated.
Ze was onder zijn betovering, volledig geboeid.
:
charmincantationenchantmenthexcurse
2.

periode, tijdje

a period of time, usually short

:
•
I worked for a spell in London.
Ik heb een tijdje in Londen gewerkt.
•
We had a cold spell last week.
We hadden vorige week een koude periode.
:
periodstretchboutintervalterm
:
spellingspelling beespell outdry spellspell troublespell disaster