gallop

US /ˈɡæl.əp/
UK /ˈɡæl.əp/
"gallop" picture
1.

galop

the fastest pace of a horse or other quadruped, with all four feet off the ground together in each stride

:
•
The horse broke into a full gallop across the field.
Het paard zette aan in een volle galop over het veld.
•
We heard the thunder of hooves as the herd came at a gallop.
We hoorden het gedonder van hoeven toen de kudde in galop kwam.
:
canterrunsprintdashrush
1.

galoppeer, rennen

(of a horse or other quadruped) go at the fastest pace of a horse

:
•
The horses galloped across the plain.
De paarden galoppeerden over de vlakte.
•
He galloped his horse to the finish line.
Hij galoppeerde zijn paard naar de finishlijn.
:
canterrunsprintdashrush
2.

rennen, spurten

(of a person) run very fast

:
•
He galloped up the stairs to answer the phone.
Hij rende de trap op om de telefoon op te nemen.
•
The children galloped around the playground.
De kinderen galoppeerden rond de speeltuin.
:
runsprintdashrushbolt