mark
US /mɑːrk/
UK /mɑːrk/

1.
2.
cijfer, punt
a score or grade given for a piece of work or an examination
:
•
She got a high mark on her essay.
Ze kreeg een hoog cijfer voor haar essay.
•
What mark did you get on the test?
Welk cijfer heb je voor de toets gekregen?
3.
1.
2.
3.
vieren, herdenken
to celebrate or commemorate an event or occasion
:
•
We will mark our anniversary with a special dinner.
We zullen onze verjaardag vieren met een speciaal diner.
•
The ceremony will mark the end of the school year.
De ceremonie zal het einde van het schooljaar markeren.