sign
US /saɪn/
UK /saɪn/

1.
2.
gebaar, teken, signaal
a gesture or action used to convey information or instructions
:
•
He gave a sign to the waiter to bring the bill.
Hij gaf de ober een teken om de rekening te brengen.
•
She communicated with him using hand signs.
Ze communiceerde met hem met behulp van handgebaren.
3.
teken, voorteken, aanwijzing
an event or circumstance that indicates a future outcome; an omen
:
•
The dark clouds were a sign of the coming storm.
De donkere wolken waren een teken van de naderende storm.
•
His sudden silence was a bad sign.
Zijn plotselinge stilte was een slecht teken.
1.
ondertekenen, tekenen
write one's name on (something) to authorize it or show one's agreement, acceptance, or obligation
:
•
Please sign your name at the bottom of the form.
Gelieve uw naam onderaan het formulier te ondertekenen.
•
She agreed to sign the contract.
Ze stemde ermee in het contract te ondertekenen.