point

US /pɔɪnt/
UK /pɔɪnt/
"point" picture
1.

punt, uiteinde

the tapered, sharp, or rounded end of a tool, weapon, or other object

:
•
The point of the knife was very sharp.
De punt van het mes was erg scherp.
•
He used the point of his pen to mark the spot.
Hij gebruikte de punt van zijn pen om de plek te markeren.
:
tipendextremitypeakapex
2.

punt, plaats, positie

a particular spot, place, or position

:
•
Meet me at the designated point.
Ontmoet me op het aangewezen punt.
•
From this point, we can see the whole city.
Vanaf dit punt kunnen we de hele stad zien.
:
spotlocationplacepositionsite
3.

punt, idee, mening

an idea, opinion, or piece of information

:
•
I understand your point.
Ik begrijp je punt.
•
The main point of the discussion was climate change.
Het belangrijkste punt van de discussie was klimaatverandering.
:
argumentideaopinionviewgist
4.

punt

a unit of scoring in a game or competition

:
•
Our team scored the winning point.
Ons team scoorde het winnende punt.
•
He lost a point for touching the net.
Hij verloor een punt voor het aanraken van het net.
:
scoremarkunit
1.

wijzen, aanduiden

direct one's finger or something held in one's hand toward something in order to draw attention to it

:
•
She pointed to the map to show us the route.
Ze wees naar de kaart om ons de route te laten zien.
•
He pointed out the mistake in the report.
Hij wees de fout in het rapport aan.
:
indicatedirectshowgesture
2.

richten, mikken

aim (a weapon or camera) at someone or something

:
•
He pointed the gun at the target.
Hij richtte het geweer op het doelwit.
•
The camera was pointed directly at the stage.
De camera was direct op het podium gericht.
:
aimdirectleveltrain
:
pointedpointingpointepoint topoint outexclamation pointfreezing point