grade

US /ɡreɪd/
UK /ɡreɪd/
"grade" picture
1.

kwaliteit, graad, niveau

a level of quality, size, importance, etc.

:
This is a high grade olive oil.
Dit is een olijfolie van hoge kwaliteit.
The meat was of the highest grade.
Het vlees was van de hoogste kwaliteit.
2.

cijfer, beoordeling

a mark indicating the quality of a student's work

:
She got a good grade on her essay.
Ze kreeg een goed cijfer voor haar opstel.
What grade did you get in math?
Welk cijfer heb je voor wiskunde gekregen?
3.

klas, leerjaar

a division of a school according to the age or progress of the students

:
My daughter is in the fifth grade.
Mijn dochter zit in de vijfde klas.
He skipped a grade because he was so smart.
Hij sloeg een klas over omdat hij zo slim was.
4.

helling, stijging

the slope of a road, railway, etc.

:
The road has a steep grade.
De weg heeft een steile helling.
We had to climb a long, uphill grade.
We moesten een lange, bergopwaartse helling beklimmen.
1.

sorteren, indelen, beoordelen

to arrange in grades; classify

:
The teacher will grade the exams next week.
De leraar zal de examens volgende week nakijken.
We need to grade these apples by size.
We moeten deze appels op grootte sorteren.