line

US /laɪn/
UK /laɪn/
"line" picture
1.

lijn

a long, narrow mark or band

:
Draw a straight line on the paper.
Trek een rechte lijn op het papier.
The car crossed the finish line.
De auto passeerde de finishlijn.
2.

rij, wachtrij

a row of people or things

:
There was a long line at the grocery store.
Er stond een lange rij bij de supermarkt.
Please form a single line.
Vorm alstublieft één rij.
3.

regel, zin

a sequence of words or text

:
Read the first line of the poem.
Lees de eerste regel van het gedicht.
He delivered his opening lines with confidence.
Hij bracht zijn openingszinnen met vertrouwen.
4.

lijn, verbinding

a telephone connection

:
The phone line is busy.
De telefoonlijn is bezet.
Can you hold the line for a moment?
Kunt u even aan de lijn blijven?
1.

in de rij staan, bekleden

to stand or be placed in a row or series

:
The students lined up for lunch.
De studenten stonden in de rij voor de lunch.
They lined the street with flags.
Ze bekleedden de straat met vlaggen.
2.

bekleden, voeren

to cover the inside surface of something

:
She lined the basket with a soft cloth.
Ze bekleedde de mand met een zachte doek.
The shelves were lined with books.
De planken waren bekleed met boeken.