line
US /laɪn/
UK /laɪn/

1.
2.
rij, wachtrij
a row of people or things
:
•
There was a long line at the grocery store.
Er stond een lange rij bij de supermarkt.
•
Please form a single line.
Vorm alstublieft één rij.
3.
4.
lijn, verbinding
a telephone connection
:
•
The phone line is busy.
De telefoonlijn is bezet.
•
Can you hold the line for a moment?
Kunt u even aan de lijn blijven?
1.
in de rij staan, bekleden
to stand or be placed in a row or series
:
•
The students lined up for lunch.
De studenten stonden in de rij voor de lunch.
•
They lined the street with flags.
Ze bekleedden de straat met vlaggen.