arrange
US /əˈreɪndʒ/
UK /əˈreɪndʒ/

1.
2.
regelen, organiseren
to plan or make preparations for something to happen
:
•
We need to arrange a meeting for next week.
We moeten een vergadering regelen voor volgende week.
•
Can you arrange for a taxi to pick me up?
Kun je een taxi regelen om me op te halen?