band
US /bænd/
UK /bænd/

1.
2.
band, strook
a strip of material, especially one that goes around something or is used to hold things together
:
•
She tied her hair back with a rubber band.
Ze bond haar haar vast met een elastiekje.
•
The package was secured with a metal band.
Het pakket was vastgezet met een metalen band.
3.
band, bereik
a range of frequencies or wavelengths
:
•
The radio operates on a specific frequency band.
De radio werkt op een specifieke frequentieband.
•
Different communication systems use different frequency bands.
Verschillende communicatiesystemen gebruiken verschillende frequentiebanden.
1.
2.
verenigen, samenspannen
to gather together in a group for a common purpose
:
•
The villagers banded together to fight the invaders.
De dorpelingen verenigden zich om de indringers te bestrijden.
•
They banded together to form a new political party.
Ze verenigden zich om een nieuwe politieke partij te vormen.