row

US /roʊ/
UK /roʊ/
"row" picture
1.

rij

a line of people or things arranged side by side

:
The children sat in a row.
De kinderen zaten op een rij.
Plant the seeds in straight rows.
Plant de zaden in rechte rijen.
2.

ruzie, geschil

a noisy argument or quarrel

:
They had a big row about money.
Ze hadden een grote ruzie over geld.
The neighbors are always having a row.
De buren hebben altijd ruzie.
3.

rij

a line of seats in a theater, cinema, or other public place

:
We had tickets for the front row.
We hadden kaartjes voor de voorste rij.
Please move to the next row.
Ga alstublieft naar de volgende rij.
1.

roeien

propel a boat with oars

:
He learned to row a boat on the lake.
Hij leerde een boot roeien op het meer.
They decided to row across the river.
Ze besloten de rivier over te roeien.
2.

ruziën, bekvechten

to have a noisy argument or quarrel

:
They often row about trivial things.
Ze ruziën vaak over triviale dingen.
Don't row with your parents.
Maak geen ruzie met je ouders.