coat

US /koʊt/
UK /koʊt/
"coat" picture
1.

jas, mantel

an outer garment that you wear over other clothes to keep warm or for protection

:
She put on her winter coat before going outside.
Ze trok haar winterjas aan voordat ze naar buiten ging.
He hung his coat on the hook by the door.
Hij hing zijn jas aan de haak bij de deur.
2.

laag, deklaag

a layer of a substance covering a surface

:
The table needed another coat of paint.
De tafel had nog een laag verf nodig.
A thin coat of dust covered the old books.
Een dunne laag stof bedekte de oude boeken.
1.

bekleden, coaten

to cover something with a layer of a substance

:
You need to coat the pan with oil before frying.
Je moet de pan bekleden met olie voordat je gaat bakken.
The candies were coated in sugar.
De snoepjes waren bedekt met suiker.