affect

US /əˈfekt/
UK /əˈfekt/
"affect" picture
1.

beïnvloeden, aantasten

have an effect on; make a difference to

:
The weather will affect our travel plans.
Het weer zal onze reisplannen beïnvloeden.
His decision will directly affect your future.
Zijn beslissing zal direct jouw toekomst beïnvloeden.
2.

aandoen, raken

touch the feelings of (someone); move emotionally

:
The sad story deeply affected her.
Het trieste verhaal raakte haar diep.
He was visibly affected by the news.
Hij was zichtbaar aangedaan door het nieuws.
3.

veinzen, aannemen

pretend to have or feel (something)

:
He affected an air of nonchalance.
Hij veinsde een lucht van nonchalance.
She affected a British accent to impress them.
Ze deed alsof ze een Brits accent had om indruk op hen te maken.