put on
US /pʊt ɑːn/
UK /pʊt ɑːn/

1.
aantrekken, opzetten
to dress oneself in something
:
•
She decided to put on her favorite dress for the party.
Ze besloot haar favoriete jurk voor het feest aan te trekken.
•
He always puts on a brave face, even when he's scared.
Hij zet altijd een moedig gezicht op, zelfs als hij bang is.
2.
3.
aankomen, gewicht toenemen
to gain weight
:
•
He's been putting on weight since he stopped exercising.
Hij is aangekomen sinds hij gestopt is met sporten.
•
It's easy to put on a few pounds during the holidays.
Het is gemakkelijk om een paar kilo aan te komen tijdens de feestdagen.
4.
opvoeren, presenteren
to stage or present a show, play, or performance
:
•
The local theater group will put on a new play next month.
De lokale theatergroep zal volgende maand een nieuw toneelstuk opvoeren.
•
They put on a fantastic show for the children.
Ze voerden een fantastische show op voor de kinderen.
5.
bedriegen, voor de gek houden
to deceive or trick someone
:
•
Don't try to put on an act with me; I know what you're doing.
Probeer geen act met mij op te voeren; ik weet wat je doet.
•
He was just putting on a show to impress his boss.
Hij deed alleen maar een show op om zijn baas te imponeren.