hurt

US /hɝːt/
UK /hɝːt/
"hurt" picture
1.

bezeren, pijn doen

cause physical injury to (a person or part of the body)

:
Did you hurt your knee when you fell?
Heb je je knie bezeerd toen je viel?
My back really hurts today.
Mijn rug doet vandaag echt pijn.
2.

kwetsen, pijn doen

cause emotional pain or distress to

:
Her words really hurt him.
Haar woorden kwetsten hem echt.
It hurts to see you sad.
Het doet pijn je verdrietig te zien.
1.

pijn, blessure

physical injury or pain

:
He felt a sharp hurt in his leg.
Hij voelde een scherpe pijn in zijn been.
The fall caused him a lot of hurt.
De val veroorzaakte hem veel pijn.
2.

verdriet, kwetsuur

emotional pain or distress

:
She tried to hide her hurt.
Ze probeerde haar verdriet te verbergen.
His betrayal caused her deep hurt.
Zijn verraad veroorzaakte haar diepe pijn.
1.

gewond, bezeerd

suffering from a physical injury; injured

:
He was badly hurt in the accident.
Hij raakte zwaar gewond bij het ongeluk.
Are you hurt?
Ben je gewond?
2.

gekwetst, bedroefd

feeling emotional pain or distress

:
She felt very hurt by his comments.
Ze voelde zich erg gekwetst door zijn opmerkingen.
He looked hurt when she ignored him.
Hij zag er gekwetst uit toen ze hem negeerde.