give
US /ɡɪv/
UK /ɡɪv/

1.
2.
3.
geven, uitvoeren
perform (a play, concert, or other public entertainment)
:
•
They will give a concert next month.
Ze zullen volgende maand een concert geven.
•
The local theater group will give a performance of Shakespeare's 'Hamlet'.
De lokale theatergroep zal een uitvoering van Shakespeares 'Hamlet' geven.
4.
toestaan, verlenen
allow (someone) to have (something)
:
•
My parents won't give me permission to go.
Mijn ouders zullen me geen toestemming geven om te gaan.
•
The teacher decided to give the students an extra day to complete the assignment.
De leraar besloot de studenten een extra dag te geven om de opdracht af te maken.
1.
rek, elasticiteit
the quality of being able to stretch or bend; elasticity
:
•
The old springs had lost their give.
De oude veren hadden hun rek verloren.
•
There's no give in this material; it's very rigid.
Er zit geen rek in dit materiaal; het is erg stijf.