pass

US /pæs/
UK /pæs/
"pass" picture
1.

passeren, voorbijgaan

move or cause to move in a specified direction

:
A car passed us on the highway.
Een auto passeerde ons op de snelweg.
He passed the ball to his teammate.
Hij gaf de bal aan zijn teamgenoot.
2.

passeren, voorbijgaan

go past or across; leave behind or to one side in going

:
We passed the old church on our way to the market.
We passeerden de oude kerk op weg naar de markt.
The runner passed his competitor in the final lap.
De hardloper passeerde zijn concurrent in de laatste ronde.
3.

slagen, halen

succeed in an examination or test

:
She studied hard to pass her driving test.
Ze studeerde hard om haar rijexamen te halen.
I hope I pass all my exams this semester.
Ik hoop dat ik al mijn examens dit semester haal.
4.

overgaan, aannemen

change from one state or condition to another

:
The patient's condition began to pass from critical to stable.
De toestand van de patiënt begon van kritiek naar stabiel te gaan.
The law was passed by the parliament.
De wet werd aangenomen door het parlement.
5.

gebeuren, plaatsvinden

happen or occur

:
What passed between them remains a mystery.
Wat er tussen hen gebeurde blijft een mysterie.
The event passed without any major incidents.
Het evenement verliep zonder grote incidenten.
1.

voldoende, geslaagd

a successful completion of an examination or course

:
She got a pass on her final exam.
Ze behaalde een voldoende voor haar eindexamen.
The course requires a pass in all modules.
De cursus vereist een voldoende voor alle modules.
2.

pas, toegangsbewijs

a document or ticket allowing free entry or access

:
Do you have a concert pass?
Heb je een concertpas?
He showed his security pass at the gate.
Hij toonde zijn veiligheidspas bij de poort.