present

US /ˈprez.ənt/

UK /ˈprez.ənt/

cadeau, geschenk

a gift

•

She received a beautiful present for her birthday.

Ze kreeg een mooi cadeau voor haar verjaardag.

•

I bought a small present for my friend.

Ik kocht een klein cadeau voor mijn vriend.

heden, nu

the period of time now occurring

•

Let's focus on the present moment.

Laten we ons richten op het huidige moment.

•

The past is gone, the future is uncertain, only the present is real.

Het verleden is voorbij, de toekomst is onzeker, alleen het heden is echt.

aanwezig, huidig

in existence or occurring now; current

•

All members were present at the meeting.

Alle leden waren aanwezig op de vergadering.

•

The document contains all the present information.

Het document bevat alle huidige informatie.

presenteren, aanbieden, geven

to give, hand over, or show something

•

Please present your ticket at the entrance.

Gelieve uw ticket bij de ingang te tonen.

•

The company will present its new product next month.

Het bedrijf zal volgende maand zijn nieuwe product presenteren.