serve

US /sɝːv/
UK /sɝːv/
"serve" picture
1.

dienen, bedienen

perform duties or services for (a person or organization)

:
•
He has served the company for 20 years.
Hij heeft het bedrijf 20 jaar gediend.
•
The waiter served us quickly.
De ober bediende ons snel.
:
work forbe employed byattend towait onassist
2.

serveren, opdienen

present (food or drink) to someone

:
•
Dinner is being served at 7 PM.
Het diner wordt om 19.00 uur geserveerd.
•
They served us a delicious meal.
Ze serveerden ons een heerlijke maaltijd.
:
providesupplydish uppresent
3.

dienen, van pas komen

be of use in achieving or satisfying something

:
•
This tool will serve its purpose well.
Dit gereedschap zal zijn doel goed dienen.
•
His experience will serve him well in the new role.
Zijn ervaring zal hem goed van pas komen in de nieuwe rol.
:
be usefulbe of usefunctionact asperform
4.

serveren, opslaan

(in tennis and other racket sports) hit the ball or shuttlecock to start play

:
•
It's your turn to serve.
Het is jouw beurt om te serveren.
•
She served an ace.
Ze sloeg een ace.
:
hitstrikevolley
1.

dienst, diensttijd

a period of time spent in a particular job or activity

:
•
He completed his military service.
Hij voltooide zijn militaire dienst.
•
She has a long service record.
Ze heeft een lange staat van dienst.
:
dutyemploymentworklabor
2.

service, dienstverlening

the action of helping or doing work for someone

:
•
Customer service is very important.
Klantenservice is erg belangrijk.
•
The hotel offers excellent room service.
Het hotel biedt uitstekende kamerservice.
:
assistanceaidhelpsupport
:
soft serveserve upserve a purposeserve someone rightif my memory serves me right