have
US /hæv/
UK /hæv/

1.
2.
ervaren, ondergaan
experience or undergo (a state, quality, or emotion)
:
•
She has a cold.
Ze heeft verkoudheid.
•
We had a great time at the party.
We hadden een geweldige tijd op het feest.
1.
hulpwerkwoord
used with the past participle of another verb to form the present perfect and past perfect tenses
:
•
I have finished my homework.
Ik heb mijn huiswerk afgemaakt.
•
She had already left when I arrived.
Ze was al vertrokken toen ik aankwam.