eat

US /iːt/
UK /iːt/
"eat" picture
1.

eten, nuttigen

put food into the mouth and chew and swallow it

:
I like to eat breakfast early.
Ik hou ervan om vroeg te eten.
She doesn't eat meat.
Ze eet geen vlees.
2.

een maaltijd nuttigen, eten

have a meal

:
Let's eat out tonight.
Laten we vanavond uit eten gaan.
We usually eat dinner at 7 PM.
We eten meestal om 19.00 uur.
3.

aantasten, verteren, corroderen

destroy or consume something, especially by corrosion or erosion

:
Rust can eat away at metal.
Roest kan metaal aantasten.
The acid began to eat into the surface.
Het zuur begon het oppervlak aan te tasten.