possess
US /pəˈzes/
UK /pəˈzes/

1.
bezitten, hebben
have as belonging to one; own
:
•
He does not possess a car.
Hij bezit geen auto.
•
The company possesses valuable assets.
Het bedrijf bezit waardevolle activa.
2.
bezitten, beschikken over
have (a quality, ability, or feature)
:
•
She possesses great intelligence.
Ze bezit grote intelligentie.
•
The new software possesses advanced features.
De nieuwe software bezit geavanceerde functies.
3.
bezitten, in bezit nemen
(of a spirit or devil) control (a person or animal) as if by supernatural power
:
•
The evil spirit seemed to possess the young girl.
De boze geest leek het jonge meisje te bezitten.
•
He felt as if he were being possessed by an unknown force.
Hij voelde alsof hij werd bezeten door een onbekende kracht.