suffer
US /ˈsʌf.ɚ/
UK /ˈsʌf.ɚ/

1.
lijden, ondergaan
experience or be subjected to (something bad or unpleasant)
:
•
He suffered a heart attack.
Hij leed aan een hartaanval.
•
The company suffered heavy losses.
Het bedrijf leed zware verliezen.
2.
lijden aan, last hebben van
be subjected to or undergo (an unpleasant or painful experience)
:
•
She suffered from chronic pain.
Ze leed aan chronische pijn.
•
Many people suffer from allergies.
Veel mensen lijden aan allergieën.
3.
dulden, toestaan
tolerate or allow (something bad to happen to someone or something)
:
•
I cannot suffer fools gladly.
Ik kan geen dwazen verdragen.
•
The law does not suffer any exceptions.
De wet duldt geen uitzonderingen.