drink

US /drɪŋk/

UK /drɪŋk/

drankje, drank

a liquid that can be swallowed as refreshment or nourishment

•

Would you like a drink?

Wilt u een drankje?

•

I need a cold drink after this long walk.

Ik heb een koud drankje nodig na deze lange wandeling.

slok, drankje

an act of drinking

•

He took a long drink from the bottle.

Hij nam een lange slok uit de fles.

•

Let's go for a drink after work.

Laten we na het werk een drankje doen.

drinken

take (a liquid) into the mouth and swallow

•

She likes to drink coffee in the morning.

Ze houdt ervan om 's ochtends koffie te drinken.

•

You should drink more water.

Je zou meer water moeten drinken.

drinken, alcohol drinken

consume alcohol

•

He doesn't drink much.

Hij drinkt niet veel.

•

Are you going to drink tonight?

Ga je vanavond drinken?