have on

US /hæv ɑːn/
UK /hæv ɑːn/
"have on" picture
1.

aanhebben, dragen

to be wearing something

:
She has on a beautiful dress.
Ze heeft een mooie jurk aan.
What do you have on for the party tonight?
Wat heb je aan voor het feest vanavond?
2.

gepland hebben, staan

to have something scheduled or planned

:
I have a meeting on at 10 AM.
Ik heb om 10 uur een vergadering staan.
Do you have anything on for this weekend?
Heb je iets gepland voor dit weekend?