break
US /breɪk/
UK /breɪk/

1.
2.
onderbreken, pauzeren
interrupt a continuous process or activity
:
•
Let's break for lunch.
Laten we pauzeren voor de lunch.
•
The silence was suddenly broken by a loud noise.
De stilte werd plotseling verbroken door een hard geluid.
3.
overtreden, verbreken
fail to observe a law, agreement, or code of conduct
:
•
He will break the law if he drives without a license.
Hij zal de wet overtreden als hij zonder rijbewijs rijdt.
•
They decided to break their engagement.
Ze besloten hun verloving te verbreken.
1.
pauze, onderbreking
an interruption of continuity or uniformity
:
•
We took a short break for coffee.
We namen een korte pauze voor koffie.
•
There was a sudden break in the clouds.
Er was een plotselinge opening in de wolken.
2.
uitbraak, ontsnapping
a sudden dash or escape, especially from prison
:
•
The prisoners made a daring break from the maximum-security facility.
De gevangenen maakten een gewaagde uitbraak uit de zwaarbeveiligde inrichting.
•
He made a break for the door.
Hij maakte een sprint naar de deur.