break up
US /breɪk ʌp/
UK /breɪk ʌp/

1.
uit elkaar gaan, een relatie beëindigen
to end a relationship
:
•
They decided to break up after five years together.
Ze besloten om uit elkaar te gaan na vijf jaar samen.
•
I'm worried they might break up soon.
Ik ben bang dat ze binnenkort uit elkaar gaan.
2.
uiteenvallen, opbreken, verspreiden
to divide into smaller pieces or parts
:
•
The ice on the lake started to break up.
Het ijs op het meer begon op te breken.
•
The crowd began to break up after the concert.
De menigte begon uiteen te vallen na het concert.