smash

US /smæʃ/
UK /smæʃ/
"smash" picture
1.

verbrijzelen, inslaan, botsen

to break something into many pieces

:
He accidentally smashed the vase.
Hij sloeg per ongeluk de vaas kapot.
The car smashed into a tree.
De auto botste tegen een boom.
2.

hard slaan, rammen

to hit something very hard

:
She smashed the ball over the net.
Ze sloeg de bal hard over het net.
He smashed his fist on the table in anger.
Hij sloeg zijn vuist boos op tafel.
1.

klap, botsing

an act or sound of smashing

:
We heard the smash of glass.
We hoorden de klap van glas.
There was a loud smash as the car hit the wall.
Er was een luide klap toen de auto de muur raakte.
2.

hit, succes

a very successful song, film, or play

:
Her new song is a real smash hit.
Haar nieuwe nummer is een echte hit.
The play was a critical and commercial smash.
Het toneelstuk was een kritische en commerciële hit.