shatter

US /ˈʃæt̬.ɚ/
UK /ˈʃæt̬.ɚ/
"shatter" picture
1.

verbrijzelen, versplinteren

break suddenly and violently into many pieces

:
The glass vase fell and shattered on the floor.
De glazen vaas viel en verbrijzelde op de vloer.
The impact caused the car's windshield to shatter.
De impact zorgde ervoor dat de voorruit van de auto verbrijzelde.
2.

verbrijzelen, vernietigen

destroy or severely damage (something abstract)

:
The news of his betrayal shattered her trust.
Het nieuws van zijn verraad verbrijzelde haar vertrouwen.
The economic crisis shattered the hopes of many small businesses.
De economische crisis verbrijzelde de hoop van veel kleine bedrijven.
1.

verbrijzeling, versplintering

a sudden breaking into many pieces

:
The sound of the window's shatter echoed through the empty house.
Het geluid van het verbrijzelen van het raam galmde door het lege huis.
We heard a loud shatter from the kitchen.
We hoorden een luid verbrijzelen uit de keuken.