snap
US /snæp/
UK /snæp/

1.
2.
3.
fotograferen, een foto maken
take a photograph
:
•
She snapped a picture of the sunset.
Ze maakte een foto van de zonsondergang.
•
He likes to snap photos with his phone.
Hij maakt graag foto's met zijn telefoon.
4.
knappen, exploderen
lose one's self-control suddenly
:
•
She finally snapped after weeks of stress.
Ze knapte uiteindelijk na weken van stress.
•
He was afraid he would snap and say something he regretted.
Hij was bang dat hij zou knappen en iets zou zeggen waar hij spijt van zou krijgen.
1.
1.
spontaan, gemakkelijk
done or made suddenly, without careful thought or preparation
:
•
It was a snap decision to go on the trip.
Het was een spontane beslissing om op reis te gaan.
•
The test was a snap, I finished it in minutes.
De test was een makkie, ik was er binnen enkele minuten mee klaar.
1.
knak, klik
used to express a sudden breaking sound or movement
:
•
Snap! The branch broke off.
Knak! De tak brak af.