explode
US /ɪkˈsploʊd/
UK /ɪkˈsploʊd/
1.
exploderen, ontploffen
burst or cause to burst with great violence and loud noise as a result of internal pressure
:
•
The bomb was set to explode at midnight.
De bom stond ingesteld om om middernacht te exploderen.
•
The pressure built up until the pipe exploded.
De druk bouwde zich op totdat de pijp explodeerde.
2.
exploderen, uitbarsten
show a sudden, strong outburst of emotion
:
•
She exploded with anger when she heard the news.
Ze explodeerde van woede toen ze het nieuws hoorde.
•
The crowd exploded in cheers when their team scored.
De menigte explodeerde in gejuich toen hun team scoorde.
3.
exploderen, sterk toenemen
increase suddenly and rapidly in number or amount
:
•
The population of the city has exploded in recent years.
De bevolking van de stad is de afgelopen jaren geëxplodeerd.
•
Sales of the new product are expected to explode next quarter.
De verkoop van het nieuwe product zal naar verwachting volgend kwartaal exploderen.