simple
US /ˈsɪm.pəl/
UK /ˈsɪm.pəl/
1.
eenvoudig, simpel
easily understood or done; presenting no difficulty
:
•
The instructions were very simple.
De instructies waren heel eenvoudig.
•
It's a simple task, anyone can do it.
Het is een eenvoudige taak, iedereen kan het doen.
2.
3.
eenvoudig, basic
not elaborate or luxurious; basic
:
•
They lived a simple life in the countryside.
Ze leefden een eenvoudig leven op het platteland.
•
The meal was simple but delicious.
De maaltijd was eenvoudig maar heerlijk.
1.
eenvoudig, nederig
a person of humble origin or low social standing
:
•
He was just a simple farmer.
Hij was slechts een eenvoudige boer.
•
Despite his wealth, he remained a simple man.
Ondanks zijn rijkdom bleef hij een eenvoudige man.