picture
US /ˈpɪk.tʃɚ/
UK /ˈpɪk.tʃɚ/
1.
foto, schilderij, afbeelding
a painting, drawing, or photograph
:
•
She hung a beautiful picture on the wall.
Ze hing een mooie foto aan de muur.
•
Can I take a picture of you?
Mag ik een foto van je maken?
2.
beeld, voorstelling, indruk
a mental image or impression
:
•
I have a clear picture of what I want.
Ik heb een duidelijk beeld van wat ik wil.
•
Try to get the whole picture before you judge.
Probeer het hele plaatje te krijgen voordat je oordeelt.
1.
afbeelden, fotograferen, schilderen
to represent (someone or something) in a picture or photograph
:
•
The artist pictured the serene landscape.
De kunstenaar beeldde het serene landschap af.
•
He was pictured with his family at the event.
Hij werd gefotografeerd met zijn familie op het evenement.
2.
voorstellen, verbeelden, visualiseren
to form a mental image of; imagine
:
•
Can you picture yourself living in a different country?
Kun je je voorstellen dat je in een ander land woont?
•
I can't quite picture what you mean.
Ik kan me niet helemaal voorstellen wat je bedoelt.