shoot

US /ʃuːt/
UK /ʃuːt/
"shoot" picture
1.

schieten, neerschieten

to fire a gun or other weapon

:
The police officer had to shoot the armed suspect.
De politieagent moest de gewapende verdachte neerschieten.
He learned to shoot a bow and arrow at a young age.
Hij leerde op jonge leeftijd met pijl en boog schieten.
2.

schieten, snellen

to move suddenly and rapidly in a particular direction

:
The car shot past us at high speed.
De auto schoot ons met hoge snelheid voorbij.
A pain shot through his leg.
Een pijn schoot door zijn been.
3.

fotograferen, filmen

to take a photograph or film

:
She likes to shoot landscapes with her new camera.
Ze houdt ervan om landschappen te fotograferen met haar nieuwe camera.
They are going to shoot a movie in this location.
Ze gaan een film opnemen op deze locatie.
1.

schot

an act of firing a gun or other weapon

:
We heard a loud shoot from the forest.
We hoorden een luid schot uit het bos.
The hunter took a careful shoot at the deer.
De jager nam een voorzichtig schot op het hert.
2.

scheut, spruit

a new growth from a plant, such as a stem or branch

:
The rose bush produced a new shoot after pruning.
De rozenstruik produceerde een nieuwe scheut na het snoeien.
Bamboo can grow a new shoot several feet in a day.
Bamboe kan in één dag een nieuwe scheut van enkele meters laten groeien.
1.

verdorie, zeg op

used to express exasperation or to urge someone to speak or act

:
Oh, shoot! I forgot my wallet at home.
Oh, verdorie! Ik ben mijn portemonnee thuis vergeten.
Shoot, what do you want to tell me?
Zeg op, wat wil je me vertellen?