break down
US /breɪk daʊn/
UK /breɪk daʊn/

1.
kapotgaan, uitvallen
to stop working (for a machine or vehicle)
:
•
My car broke down on the way to work.
Mijn auto viel stil op weg naar mijn werk.
•
The washing machine broke down, so I have to wash clothes by hand.
De wasmachine ging kapot, dus ik moet de kleren met de hand wassen.
2.
instorten, in huilen uitbarsten
to lose control of one's emotions and start crying
:
•
She broke down in tears when she heard the news.
Ze brak in tranen uit toen ze het nieuws hoorde.
•
He tried to stay strong, but eventually, he broke down.
Hij probeerde sterk te blijven, maar uiteindelijk brak hij in.