don

US /dɑːn/
UK /dɑːn/
"don" picture
1.

aantrekken, aandoen

put on (an item of clothing)

:
He stopped to don his coat.
Hij stopte om zijn jas aan te trekken.
The knight prepared to don his armor.
De ridder bereidde zich voor om zijn harnas aan te trekken.
1.

docent, universitair docent

a university teacher, especially a senior member of a college at Oxford or Cambridge

:
The history don gave a fascinating lecture.
De geschiedenisdocent gaf een fascinerende lezing.
She consulted with her academic don about her research.
Ze overlegde met haar academische docent over haar onderzoek.
2.

Don, heer

a Spanish title of respect, especially for a man

:
Don Quixote is a famous character in literature.
Don Quichot is een beroemd personage in de literatuur.
The old man was addressed as Don Ricardo.
De oude man werd aangesproken als Don Ricardo.
3.

maffiabaas, misdaadbaas

the head of a Mafia family

:
The crime boss was known as the Don.
De misdaadbaas stond bekend als de Don.
He was the undisputed Don of the city's underworld.
Hij was de onbetwiste Don van de onderwereld van de stad.