future
US /ˈfjuː.tʃɚ/
UK /ˈfjuː.tʃɚ/
1.
toekomst
the time or a period of time following the moment of speaking or writing; time regarded as still to come.
:
•
We need to plan for the future.
We moeten plannen voor de toekomst.
•
What does the future hold for us?
Wat houdt de toekomst voor ons in?
2.
toekomst, vooruitzichten
a person's prospects or chances of success, especially in a career or in life.
:
•
He has a bright future ahead of him.
Hij heeft een mooie toekomst voor zich.
•
Her future in the company looks promising.
Haar toekomst in het bedrijf ziet er veelbelovend uit.
1.
toekomstig
of or relating to time to come.
:
•
We discussed our future plans.
We bespraken onze toekomstige plannen.
•
The company is investing in future technologies.
Het bedrijf investeert in toekomstige technologieën.