absent

US /ˈæb.sənt/
UK /ˈæb.sənt/
"absent" picture
1.

afwezig, ontbrekend

not present in a place, at an occasion, or in a thing

:
•
She was absent from work for a week.
Ze was een week afwezig van haar werk.
•
The ingredient was absent from the recipe.
Het ingrediënt was afwezig in het recept.
:
missingawaygonenon-existent
:
presentattendingexisting
2.

vrij van, zonder

lacking or not showing something

:
•
His usual enthusiasm was absent.
Zijn gebruikelijke enthousiasme was afwezig.
•
The report was absent of any critical analysis.
Het rapport was vrij van enige kritische analyse.
:
devoid oflackingwanting
:
full ofrich incontaining
3.

afwezig, verstrooid

having one's mind on other things; distracted

:
•
He gave an absent nod, clearly not listening.
Hij knikte afwezig, duidelijk niet luisterend.
•
She had an absent look in her eyes.
Ze had een afwezige blik in haar ogen.
:
distractedpreoccupieddreamyvacant
:
attentivefocusedpresent-minded
1.

afwezig zijn, wegblijven

stay away from a place or occasion

:
•
He decided to absent himself from the meeting.
Hij besloot zich afwezig te melden voor de vergadering.
•
She absented herself from school without permission.
Ze meldde zich afwezig van school zonder toestemming.
:
stay awaybe awayplay truant
:
attendbe presentshow up
:
absent-minded