positive
US /ˈpɑː.zə.t̬ɪv/
UK /ˈpɑː.zə.t̬ɪv/
1.
zeker, positief, duidelijk
with no possibility of doubt; clear and definite
:
•
I'm positive that I locked the door.
Ik ben zeker dat ik de deur op slot heb gedaan.
•
We need a positive answer by tomorrow.
We hebben morgen een positief antwoord nodig.
2.
positief, optimistisch, constructief
constructive, optimistic, or confident
:
•
She has a very positive outlook on life.
Ze heeft een zeer positieve kijk op het leven.
•
Try to stay positive even in difficult times.
Probeer positief te blijven, zelfs in moeilijke tijden.
3.
positief, aanwezig, indicatief
indicating the presence or existence of something
:
•
The test result was positive for the virus.
De testuitslag was positief voor het virus.
•
There was a positive correlation between exercise and health.
Er was een positieve correlatie tussen lichaamsbeweging en gezondheid.
1.
positief, dia
a photographic image on a transparent base that shows the tones or colors of the original subject correctly
:
•
The photographer developed a positive from the negative.
De fotograaf ontwikkelde een positief van het negatief.
•
She held the positive up to the light to examine it.
Ze hield het positief tegen het licht om het te onderzoeken.