sure

US /ʃʊr/
UK /ʃʊr/
"sure" picture
1.

zeker, vaststaand

certain to happen

:
It's sure to rain later.
Het gaat zeker later regenen.
He's sure to win the race.
Hij wint de race zeker.
2.

zeker, overtuigd

having no doubt; confident

:
Are you sure about that?
Ben je daar zeker van?
I'm not sure what to do.
Ik weet niet zeker wat ik moet doen.
3.

betrouwbaar, zeker

reliable or dependable

:
He's a sure friend.
Hij is een betrouwbare vriend.
This car is a sure bet for long trips.
Deze auto is een zekere keuze voor lange reizen.
1.

zeker, inderdaad

certainly; indeed

:
He sure knows how to make people laugh.
Hij weet zeker hoe hij mensen aan het lachen moet maken.
It was sure a surprise to see him there.
Het was zeker een verrassing om hem daar te zien.
1.

zeker, natuurlijk

used to express agreement or to give permission

:
"Can I borrow your pen?" "Sure."
"Mag ik je pen lenen?" "Zeker."
"Do you want to come with us?" "Sure, why not?"
"Wil je met ons meegaan?" "Zeker, waarom niet?"