sure
US /ʃʊr/
UK /ʃʊr/

1.
zeker, vaststaand
certain to happen
:
•
It's sure to rain later.
Het gaat zeker later regenen.
•
He's sure to win the race.
Hij wint de race zeker.
2.
3.
betrouwbaar, zeker
reliable or dependable
:
•
He's a sure friend.
Hij is een betrouwbare vriend.
•
This car is a sure bet for long trips.
Deze auto is een zekere keuze voor lange reizen.
1.
zeker, inderdaad
certainly; indeed
:
•
He sure knows how to make people laugh.
Hij weet zeker hoe hij mensen aan het lachen moet maken.
•
It was sure a surprise to see him there.
Het was zeker een verrassing om hem daar te zien.