happen
US /ˈhæp.ən/
UK /ˈhæp.ən/

1.
gebeuren, plaatsvinden
occur; take place
:
•
The accident happened yesterday.
Het ongeluk gebeurde gisteren.
•
What will happen next?
Wat zal er hierna gebeuren?
2.
toevallig vinden, tegenkomen
find or come across by chance
:
•
I happened to be in town when she called.
Ik was toevallig in de stad toen ze belde.
•
If you happen to see him, tell him I said hello.
Als je hem toevallig ziet, zeg dan dat ik hallo zei.