deal

US /diːl/
UK /diːl/
"deal" picture
1.

deal, overeenkomst

an agreement entered into by two or more parties for their mutual benefit, especially in business or politics

:
They closed a big deal with the new client.
Ze sloten een grote deal met de nieuwe klant.
It's a fair deal for both sides.
Het is een eerlijke deal voor beide partijen.
2.

hoeveelheid, mate

a large amount or extent

:
He has a good deal of experience in this field.
Hij heeft een grote hoeveelheid ervaring op dit gebied.
We spent a great deal of time planning the event.
We hebben een grote hoeveelheid tijd besteed aan het plannen van het evenement.
1.

delen, uitdelen

distribute (cards) to players in a game

:
It's your turn to deal the cards.
Het is jouw beurt om de kaarten te delen.
He dealt me a winning hand.
Hij deelde me een winnende hand.
2.

omgaan met, aanpakken

take action to cope with or manage a situation or problem

:
How do you deal with stress?
Hoe ga je om met stress?
We need to deal with this issue immediately.
We moeten dit probleem onmiddellijk aanpakken.
3.

zaken doen met, handelen in

do business with (a person or organization)

:
We only deal with reputable suppliers.
Wij doen alleen zaken met gerenommeerde leveranciers.
Our company doesn't deal in illegal goods.
Ons bedrijf handelt niet in illegale goederen.