contract

US /ˈkɑːn.trækt/
UK /ˈkɑːn.trækt/
"contract" picture
1.

contract, overeenkomst

a written or spoken agreement, especially one concerning employment, sales, or tenancy, that is intended to be enforceable by law

:
They signed a contract for the new house.
Ze tekenden een contract voor het nieuwe huis.
The company offered him a two-year contract.
Het bedrijf bood hem een tweejarig contract aan.
1.

samentrekken, krimpen

decrease in size, number, or range

:
The pupil of the eye will contract in bright light.
De pupil van het oog zal samentrekken bij fel licht.
The economy is expected to contract next quarter.
De economie zal naar verwachting volgend kwartaal krimpen.
2.

oplopen, krijgen

catch or develop (a disease or infectious agent)

:
He contracted a severe illness while traveling abroad.
Hij liep een ernstige ziekte op tijdens zijn reis naar het buitenland.
It's easy to contract a cold in winter.
Het is gemakkelijk om in de winter een verkoudheid op te lopen.
3.

contracteren, een contract aangaan

enter into a formal and legally binding agreement

:
The two parties agreed to contract for the supply of goods.
De twee partijen kwamen overeen om een contract aan te gaan voor de levering van goederen.
They decided to contract with a local builder for the renovation.
Ze besloten een contract aan te gaan met een lokale aannemer voor de renovatie.