address

US /ˈæd.res/
UK /ˈæd.res/
"address" picture
1.

adres

the particulars of the place where someone lives or an organization is situated

:
•
Please write your name and address on the form.
Schrijf alstublieft uw naam en adres op het formulier.
•
What's your current mailing address?
Wat is uw huidige postadres?
:
locationresidencedomicileabodewhereabouts
2.

toespraak, rede

a formal speech delivered to an audience

:
•
The president delivered a powerful address to the nation.
De president hield een krachtige toespraak tot de natie.
•
Her farewell address moved everyone in the room.
Haar afscheidstoespraak ontroerde iedereen in de kamer.
:
speechlectureorationdiscoursetalk
1.

toespreken, aanpakken

to speak to (a person or an assembly)

:
•
The speaker will address the audience after the presentation.
De spreker zal het publiek toespreken na de presentatie.
•
He decided to address the issue directly.
Hij besloot het probleem direct aan te pakken.
:
speak totalk tolecturedeal withtackle
2.

adresseren, richten

to write an address on (an envelope or package)

:
•
Don't forget to address the letter before you mail it.
Vergeet niet de brief te adresseren voordat je hem verstuurt.
•
She carefully addressed each invitation.
Ze adresseerde elke uitnodiging zorgvuldig.
:
labelmarkdirectsend to
:
address baraddress bookIP addressmailing addressreturn addressforwarding addressemail address