see

US /siː/
UK /siː/
"see" picture
1.

zien, waarnemen

perceive with the eyes; discern visually

:
•
Can you see the mountains from here?
Kun je de bergen van hier zien?
•
I saw him walking down the street.
Ik zag hem over straat lopen.
:
beholddiscernglancegazelookobserveperceivespotviewwatch
2.

begrijpen, inzien

understand or realize

:
•
Do you see what I mean?
Begrijp je wat ik bedoel?
•
I finally saw the truth.
Ik zag eindelijk de waarheid in.
:
comprehendgraspknowrealizeunderstand
3.

ontmoeten, bezoeken

meet (someone) or visit (a place)

:
•
I'll see you tomorrow.
Ik zie je morgen.
•
We went to see the new exhibition at the museum.
We gingen de nieuwe tentoonstelling in het museum bekijken.
:
meetvisitencounter
1.

bisdom, zetel

the district or area under the authority of a bishop or archbishop

:
•
The bishop returned to his see after the conference.
De bisschop keerde na de conferentie terug naar zijn bisdom.
•
The Holy See is the jurisdiction of the Bishop of Rome.
De Heilige Stoel is de jurisdictie van de bisschop van Rome.
:
diocesebishopricarchdiocese
1.

zie, begrijp

used to draw attention to something or to express understanding or agreement

:
•
See, I told you it would work!
Zie je, ik zei toch dat het zou werken!
•
Oh, I see. That makes sense.
Oh, ik zie het. Dat is logisch.
:
beholdlolooklistenunderstandagree
:
see tosee insee offsee-throughsee aboutsee outsee fit