meet

US /miːt/
UK /miːt/
"meet" picture
1.

ontmoeten

come into the presence or company of (someone) by chance or arrangement

:
I'm going to meet my friends at the cafe.
Ik ga mijn vrienden ontmoeten in het café.
We first met at a conference.
We ontmoetten elkaar voor het eerst op een conferentie.
2.

voldoen aan, halen

fulfill or satisfy (a need, requirement, or condition)

:
The company must meet its production targets.
Het bedrijf moet zijn productiedoelstellingen halen.
Does this proposal meet your expectations?
Voldoet dit voorstel aan uw verwachtingen?
3.

vergaderen, afspreken

come together as a group; assemble

:
The committee will meet next Tuesday.
De commissie zal volgende dinsdag vergaderen.
Let's meet at the usual spot.
Laten we afspreken op de gebruikelijke plek.
1.

bijeenkomst, wedstrijd

a gathering of people for a particular purpose, especially a sports competition or fixture

:
The track and field meet will be held on Saturday.
De atletiekwedstrijd wordt zaterdag gehouden.
We attended a swimming meet last weekend.
We hebben vorig weekend een zwemwedstrijd bijgewoond.